Zoeken

Nijssen Schrijft

Over boeken, schrijvers, sport, cultuur, het dagelijks leven (en af en toe mijzelf)

In de drang van ritme en rijgen. Over Bestaansbegeerte van Marijke Hanegraaf

De zomer was op z’n mooist toen op een zondagmiddag in juli de dichtbundel Bestaansbegeerte van Marijke Hanegraaf gepresenteerd werd in Tuin ‘de Villa’, een tuin van paradijselijke allure in het vlakbij Nijmegen in de Ooijpolder gelegen Persingen. Op een door twee paraplu’s overhuifd minipodium las Hanegraaf voor uit haar vijfde bundel. Haar grootse gedichten bleven hangen en naklinken onder de hoge zomerwolken. Hieronder mijn toespraak bij deze gelegenheid. Het was niet de eerste keer dat ik over haar poëzie te spreken kwam. Voor een uitgebreide foto-impressie, zie: www.marijkehanegraaf.nl, en voor meer informatie over de bijzonder tuin, zie: www.tuindevilla.nl.

Ik heb inmiddels zo vaak uitgebreid over de poëzie van Marijke Hanegraaf gesproken (minstens vier keer, namelijk de vier vorige keren dat we de verschijning van een bundel van haar vierden) dat ik me hardop afvroeg wat ik daar nog aan toe te voegen zou hebben, toen Marijke mij onlangs vroeg om er ook nu weer iets over te komen zeggen.

Maar vervolgens herinnerde ik mij wat ik haar vorig jaar schreef ten behoeve van een zogeheten liber amicorum (een vriendenboek) dat op initiatief van Wim van Til werd samengesteld ter gelegenheid van Marijkes vijfenzeventigste verjaardag. Omdat die tekst in slechts zeer kleine kring verspreiding heeft gevonden, durf ik er hier zonder al te veel schaamte uit te parafraseren.

‘75 jaar,’ schreef ik. Dan was Marijke nog maar net 50 jaar toen ik haar leerde kennen. Ons eerste contact dateert namelijk van 1997, toen ze gedichten inzond voor Maatstaf, het inmiddels opgeheven literaire tijdschrift van De Arbeiderspers. Dat is bijna vijfentwintig jaar geleden. Ik kende haar dus al een derde van haar leven, concludeerde ik. Dat schept een band, dat schept verplichtingen. Als Marijke maar oud genoeg wordt zal ik op een gegeven moment kunnen zeggen dat ik haar al de helft van haar leven ken. Voor het verwezenlijken van dat soort ambities is wel een flinke dosis bestaansbegeerte aanbevolen, van beide kanten wel te verstaan.

Maar je kon het ook anders formuleren: dat vorig jaar een derde van haar leven samenviel met haar officiële leven in de letteren. Na publicaties in diverse literaire tijdschriften debuteerde Marijke in 2001 met de bundel Veerstraat, die door een befaamde literatuurcriticus werd aangemerkt als een rijp en beheerst debuut. En ik was erbij – bij de geboorte van dat dichterschap, schreef ik met iets van zelfgenoegzaamheid. Maar ik haastte me eraan toe te voegen dat dit allerminst betekende dat ik ook bij het ontstaan van dat dichterschap betrokken was. Dat ligt namelijk veel verder terug. Ik was er hooguit bij als een soort letterkundige vroedvrouw om het op het wereldtoneel tevoorschijn te brengen of wat daarvoor moet doorgaan op de schaal van de dichtkunst, en in diezelfde hoedanigheid had ik ook te maken met alle drie de volgende bundels: Proefsteen (2006), Restruimte (2010) en Ergens slapen de anderen (2016).

Ik heb de gedichten uit die vier bundels weleens onder één noemer proberen te brengen door ze een poëzie van plaatsbepalingen te noemen. ‘Een fundamentele poëzie kortom,’ vond ik, omdat de vraag ‘Waar ben ik?’ misschien wel de meest fundamentele vraag is die een mens zich moet en kan stellen. Zeker als je dan ook nog de vraag die luidt ‘Waar kom ik vandaan?’ kunt beantwoorden.

Misschien heeft Marijke toen wel gedacht: ‘Oké, als iemand mijn werk zozeer onder één noemer meent te kunnen brengen, als het zó zit, zal ik het roer eens radicaal omgooien. Mijn oeuvre is nog jong, ik ben nog maar een adolescent als dichter. Iets van zo’n omslag kondigde zich al aan in die twee werkelijk schitterende gedichten die ze voorjaar 2020 in het kortstondige (door corona en de lockdown ontstane literaire tijdschrift) #Viralen publiceerde onder de titel ‘Bestaansbegeerte’. Ze handelen over het ontstaan van leven: ‘Dan rijst met de daling van de oceaan / de vraag: Wanneer meent het iemand te zijn’.

Wat ik er hier nog aan wil toevoegen is wat ik er op de uitgeverij tegenover mijn collega’s over vertelde op de zogeheten aanbiedingsdag waarop we drie keer per jaar de nieuwe titels presenteren die we in onze catalogi hebben opgenomen. Bij die gelegenheid (vroeg in het afgelopen voorjaar) vertelde dat ik denk dat deze vijfde bundel haar beste bundel tot hiertoe is. En dat ik – in elk geval ten aanzien van de twee lange, dragende (titel)gedichten – kon zeggen dat ik daarin bijval kreeg van de redactie van het zojuist genoemde digitale tijdschrift Viralen, dat op initiatief van niemand minder dan Ilja Leonard Pfeijffer, samen met Roderik Six en Michaël Roumen, in vijf nummers zo’n beetje de hele eerste lockdown van passende literaire bijdragen voorzag.

Die twee gedichten gaan over de intrigerende onbegrijpelijkheid van het leven en de eigen identiteit. En het begint zo:

Iets doet het met wat het maar vindt:

stikstof, zwavel, blauwzuur.

In de drang naar ritme en rijgen

omgeven door straling

gestuwd door wat trilt in de aarde

wisselt en wordt het uit licht en gif.

[…]

Eenmaal gebeurd is het onstuitbaar.

Enzovoorts – onstuitbaar inderdaad, de drive van dat gedicht, die helemaal waarmaakt waar het over gaat: die mysterieuze drang tot leven, de onvoorstelbare worsteling van niets naar iets. En dan zit er in die bundel ook nog een onvergetelijke afdeling met gedichten over een verblijf in Nieuw-Zeeland. Dit, vertelde ik, is een bundel die grote prijzen kan winnen.

Overigens zijn er achteraf bezien wel degelijk sporen van die nieuwe thematiek in eerdere bundels te vinden. In Ergens slapen de anderen: ‘Ben ik dat, met dat zitvlees en die bril / en was ik anders als ik lenzen had gekozen’. In de nieuwe bundel gaat het om de vraag:

‘Wat maakt mij tot mij?’

‘Hoe zien we elkaar?’

‘Als je ergens bij hoort, wat is het dan waar je bij hoort?’

In een cyclus die in Het Liegend Konijn werd voorgepubliceerd, gaat het heel specifiek over randidentiteiten: ‘Als de steward zegt goedemorgen meneer en je bent / een vrouw als de kelner zegt de koffie meneer en // je bent nog steeds een vrouw’.

Ten slotte en nogmaals: de beweging die Marijke Hanegraaf in haar poëzie grofweg heeft gemaakt, gaat van de vraag ‘Waar ben ik?’ naar de vraag ‘Wie ben ik?’ Als ik voor mijzelf die vraag in relatie tot Marijke Hanegraaf zou mogen beantwoorden, zou ik zeggen: ‘Ik ben – nog steeds een man – je vroedvrouw Marijke, en er is stof genoeg voor nog eens vijfentwintig jaar poëzie.’

IN NEGEN STEDEN DE BALKAN AAN FLARDEN LEZEN

                                               Te reizen betekent te leven – Danilo Kiš

Het is een omvangrijk boek, Negen steden. Europa van Wenen naar Istanbul van Guido Snel. Bijna zeshonderd bladzijden op groot formaat. Maar het is dan ook een monumentaal boek, dat de lezer zowel de complexe geschiedenis als de instabiele actualiteit laat zien van die hele geopolitieke regio die wij kennen onder de noemer die Snel in zijn boek sterk bekritiseert: ‘de Balkan’, een beladen term zoals de auteur met overredingskracht duidelijk maakt.

         Mij verschafte het boek veel historisch inzicht, maar net zo goed ook uitzicht met vele vensters op de actualiteit. Zuiver persoonlijk wierp Negen steden mij op een heel bijzondere manier terug naar een kantelpunt in de wereldgeschiedenis. Vele malen gedurende de lectuur van dit boek werd ik bezocht door levendige herinneringen aan de reis door Midden-Europa, die ik in de zomer van 1989, tussen eind juli en eind augustus, maakte met mijn toenmalige (en overigens ook huidige) geliefde. Al heel snel daarna zou blijken dat we een reis hadden gemaakt door een gebied aan de vooravond van revolutionaire tijden.

         Eind juni, kort voor die reis, had ik in het Amsterdamse Ambassade Hotel voor De Groene Amsterdammer de Oostenrijkse schrijver Christoph Ransmayr geïnterviewd over De laatste wereld. In deze tegendraadse historische roman gaat een man tevergeefs op zoek naar zijn vriend Ovidius, de dichter van de Metamorfosen die kort na het begin van onze jaartelling uit Rome verbannen werd naar Tomi (het huidige Roemeense Constanţa, waar de Donau uitstroomt in de Zwarte Zee). Ik kan mij niet meer herinneren of het lezen van dat boek mij heeft aangespoord om tijdens onze beoogde reis helemaal af te zakken naar Constanţa, maar ook als dat zo is: het is er niet van gekomen.

Het voornemen tot het maken van een reis door Midden-Europa had, herinner ik me, diverse redenen. Vier jaar eerder al waren we al eens dwars door Bosnië en Herzegovina naar Dubrovnik gereisd, waar we een kleine week waren gebleven. Te kort, vonden wij. We wilden die prachtige stad met zijn paradijselijke stranden aan de Adriatische kust nogmaals bezoeken. Een tweede reden was dat we graag wilden kennismaken met de veronderstelde laatnegentiende-eeuwse grandeur van nooit eerder bezochte steden als Wenen en Boedapest. Maar de voor mij belangrijkste aantrekkingskracht was gelegen in de literatuur, in de werelden zoals die waren verbeeld door een aantal Midden-Europese schrijvers die ik kort tevoren had gelezen. Romans als Tuinfeest en De medeplichtige van György Konrád, De ondraaglijke lichtheid van het bestaan en De grap van Milan Kundera, de poëzie en essays van Ingeborg Bachmann en Roberts Musils De man zonder eigenschappen hadden mijn interesse in de literatuur en cultuur van Midden-Europa verhevigd. En bovendien borrelde en broeide het daar in Midden-Europa in politiek-maatschappelijk opzicht. Er was daar wat aan het gebeuren, al wisten we niet precies wat.

         Daar kwam bij dat ik in het voorafgaande jaar ook Donau van Claudio Magris had gelezen. Deze ‘ontdekkingsreis door de beschaving van Midden-Europa en de crisis van onze tijd’ deed de rest en maakte het plan compleet en concreet. Die zomer zouden we in Midden-Europa gaan reizen door langs de Donau af te zakken richting Wenen, Boedapest en Belgrado, met dat boek van Magris in de aanslag.

         Wat er verder nog allemaal in de boekenkoffer meeging, weet ik niet meer exact. Vermoedelijk nog een boek van György Konrád. Misschien De bezoeker, die roman waarop Orlow Seunke zijn film De smaak van water (Gouden Leeuw 1982) baseerde. En vaag herinner ik me ook dat ik een boek bij me had van Elfriede Jelinek (Lust). Maar zeker had ik een paar boeken van Danilo Kiš bij me, naar alle waarschijnlijkheid Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en – dacht ik – ook Zandloper, het laatste deel van de gefingeerde autobiografie van deze schrijver die de pest had aan autobiografisch schrijven. De eerste twee delen van die anti-autobiografie (Tuin, as en Kinderleed) moesten toen vreemd genoeg nog in een Nederlandse vertaling verschijnen. Maar nu ik Zandloper er nog eens bij pak, zie ik dat dat niet kan kloppen, want ook dat was toen nog niet verschenen. In mijn exemplaar bewaar ik een briefje dat men moet hebben bijgesloten bij de verzending van het boek dat mij door De Bezige Bij ter bespreking was aangeboden: ‘23-11-1989, Kiš/zandloper ƒ 36,50. Wilt u uw recensie in tweevoud opsturen? Wilt u de boeken die niet voor bespreking in aanmerking komen retourneren?’ Nou goed, het is in elk geval duidelijk dat Kiš mij interesseerde in die tijd.

Tot zover de papieren bagage. Nu de reis zelf. Aanvankelijk volgden we braaf de route van Magris, dat wil zeggen: van de bronnen van de rivier in Donaueschingen langzaam stroomafwaarts langs Regensburg en Passau om in de Wachau – voorbij Linz, voorbij Mauthausen (het concentratiekamp: lees Magris) bij Melk de route langs de Donau te verlaten om onderlangs Wenen zuidoostelijker weer bij de rivier terug te komen. Die eigenmachtige beslissing werd onmiddellijk afgestraft. De solide geachte Peugeot die we van mijn toekomstige schoonouders geleend hadden, zakte in Sankt Pölten door zijn hoeven (ja, letterlijk door zijn vooras) en moesten we ter plekke achterlaten om daags erna onze weg te vervolgen in een huurauto richting Boedapest, maar met een tussenstop in Keszthely aan het Balaton-meer, waardoor we bij Györ (Hongarije) opnieuw de loop van de Donau verlieten. In Keszthely hadden we immers afgesproken een avond door te brengen met genoemde schoonouders die er met een oom en tante van ons een vakantie doorbrachten. Die keken nogal op toen wij er arriveerden in een heel andere auto dan ze verwacht hadden. Auto’s speelden een prominente rol gedurende deze reis.

         Vanaf het Balatonmeer reden wij de volgende dag naar Boedapest waar we een kleine week verbleven. Boedapest verkenden we uitgebreid en deels op eigen gezag, maar zo nu en dan haalden we ook Claudio Magris erbij, al was het maar omdat hij de stad bestempelt als ‘de mooiste stad aan de Donau, even bekwaam in scène gezet als Wenen, maar robuuster van substantie en vitaler dan de Oostenrijkse rivale.’

         We slikten het allemaal voor zoete koek en gingen met Donau in de hand naar het Városliget-park, het Petöfiplein, en flaneerden langs de oevers van de rivier. ‘De Donau stroomt groots voorbij, en de avondwind streelt de caféterrassen als de adem van een oud Europa dat zich nu misschien in de marge van de wereld bevindt en geen geschiedenis meer produceert maar alleen consumeert, zoals Francesca nu in de banketbakkerij Gerbeaud op het Vörösmarty-plein met haar mooie mond aan een ijsje zit te zuigen en haar leven ziet verglijden.’ We voelden toen waarschijnlijk nog niet de lichte weerzin die mij bekruipt bij dit wat opgedofte, ijdele proza, want ook wij aten – in navolging van Magris en zijn Francesca – ijsjes bij Gerbeaud. Tot mijn verrassing tref ik, bladerend door het boek, het bonnetje aan van de bestelling: ‘Gerbeaud Cukraszda Budapest, Köszönjük a Fogyasztast (19.04), Total 180, 89.08.06.’ Een zondag, we waren inmiddels ruim een week onderweg.

         Het zou zomaar kunnen dat we daags erna vanuit Boedapest per auto de excursie hebben gemaakt die ons dwars door de poesta tot aan Debrecen voerde, niet ver van de huidige grens met Slowakije, Roemenië en Oekraïne. Met andere woorden: we bevonden ons vlakbij de toenmalige Sovjet-Russische grens. Het was, gelet op het landschap, een prachtige tocht, maar wat ons vooral opviel: de grote aantallen, vooral Oost-Duitse Trabantjes en Wartburgs die ons daar als tegenliggers passeerden. Wat kwamen die allemaal doen in Hongarije? En welke vreemde route waren die aan het afleggen?

Via Boedapest zakten we in onze gehuurde VW-Polo af in zuidwestelijke richting. Het volgende reisdoel was Novi Sad. We overnachtten in een groot hotel dat als een fort aan de overzijde van de Donau en het historische stadscentrum gelegen was en iets van een oude en ooit voorname luister uitstraalde. Het hotel was ons gewezen door Dejan, de student geschiedenis die we die middag in Novi Sad als verkoper in een lederwarenwinkel waren tegengekomen en met wie we aan de praat waren geraakt. Dejan was een Kosovaar. Hij maakte zich ongerust over de politieke toestand in zijn land en over het lot van de Kosovaren in het bijzonder. ‘Er gaan hier erge dingen gebeuren, let op mijn woorden,’ sprak hij. ‘Als de geest uit de fles is, breekt hier chaos uit en zullen we etnische zuiveringen gaan krijgen. Dan ben ik mijn leven hier niet meer zeker.’

         Van die uitspraken schrokken wij nogal. Wij wisten wel dat er in de regio van alles broeide en van Kosovo en Kosovaren hadden we wel gehoord, maar veel verder en dieper reikte onze kennis en ons inzicht niet. Dejans sombere scenario’s echoden nog in mijn hoofd toen we de volgende dag verder reisden door de Vojvodina richting Bosnië en Herzegovina, maar de woorden van Dejan verstomden langzaam want we waren op weg naar de Adriatische Zee, naar een verlangd weerzien met Dubrovnik, de schitterende witte stad met de helblauwe luchten, de zilverblauwe zee en de goudgele zon. De tocht voerde door onherbergzaam gebied via Tuzla, rakelings langs Srebrenica en Sarajevo en door Goražde, maar de beladenheid van die plaatsnamen bestond toen nog niet.

Van de nabijheid van een oorlog, concentratiekampen en genocide op de Bosnische bevolking maakten wij ons ondanks de verontrustende profetieën van Dejan geen enkele voorstelling. Wij koesterden ons in de zon, zwommen in zee, lazen boeken aan het strand of bij de tent en de brachten de avonden door in de nagloeiende binnenstad van Dubrovnik. Via Mostar, Banja Luka, Maribor en Graz reden we een dag of vijf later naar Wenen. En hoe dichter we de Oostenrijkse grens naderden hoe meer we ook daar weer Oostduitse auto’s zagen rijden. Wat was er toch aan de hand? Dit waren observaties die weliswaar met steeds nieuwe gevoed werden, maar die ook steeds weer naar de achtergrond gedrongen werden omdat we op vakantie waren en – tja – de toerist uithingen. We verkenden met vrienden met wie we daar hadden afgesproken de Weense binnenstad, bezochten het Prater, dronken wijn in Grinzig, wandelden langs de Donau, in Kahlenberg door de wijngaarden en door de immense tuinen van Schloss Schönbrunn.

Een paar dagen later, na een avond en nacht in Heidelberg, waren we weer thuis. Dat was (kan ik terugvinden in de bewaarde agenda van 1989) op woensdag 23 augustus. Een kleine drie weken later, op middernacht 11 september – mijn agenda wijst me erop dat ik in de tussentijd nog druk ben geweest met de publicatie van de briefwisseling Du Perron-Van Ostaijen (een project dat nooit van de grond gekomen is) en het organiseren van een programmareeks over het fin-de-siècle voor de SLAU (de Stichting Literaire Activiteiten Utrecht, voorloper van het ILFU) en dat ik in de Jan Luykenstraat in Amsterdam het afstudeerfeest van Joost Nijsen heb bijgewoond – opende Hongarije de poorten van het daar al broos geworden IJzeren Gordijn voor die karavanen van Oost-Duitse automobilisten (weldra ‘permanente vakantiegangers’ genoemd) die zich ophielden aan de grensovergangen naar Oostenrijk, maar van dat besluit werd de DDR-regering niet op de hoogte gesteld. In totaal reisden in de weken daarna ongeveer 30.000 burgers uit de DDR via deze grensovergangen naar Wenen. Niet veel later kon Hans-Dietrich Genscher, de minister van Buitenlandse zaken van de Duitse bondsrepubliek, laten weten dat alle DDR-vluchtelingen die zich ophielden in de ambassades in Warschau en Praag naar West-Duitsland mochten doorreizen. Dat was de uitkomst van onderhandelingen tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de Bondsrepubliek, de DDR, Tsjecho-Slowakije, Polen en de Sovjet-Unie op een VN-bijeenkomst in New York.

         Ironisch genoeg vierde het Honecker-regime een paar weken later (op zaterdag 7 oktober) met vertoon van militaire parades het 40-jarig bestaan van de DDR en haar socialistische heilstaat. Een van de voornaamste gasten, Sovjet-leider Michail Gorbatsjov, pleitte nota bene bij die gelegenheid openlijk voor hervormingen in de DDR. Toen was de geest helemaal uit de fles. In verschillende grote steden gingen tienduizenden mensen de straat op om zich uit te spreken tegen het regime en in Oost-Berlijn eindigde het protest in een veldslag tussen de politie en de demonstranten. Niets kon de val van de Muur (in de nacht van 9 op 10 november) en het einde van de DDR nog tegenhouden. Een jaar later (3 oktober 1990) was de hereniging van de beide Duitslanden een feit.

         Dat was dus ruim een jaar na onze reis door Midden-Europa, maar ik vertel dit zo uitgebreid omdat ik nooit daarvoor en nooit daarna zozeer het gevoel heb gehad dat ik toeschouwer was geweest bij een megagebeurtenis in de Europese geschiedenis, zonder daar kaartjes voor te hoeven kopen, maar vooral ook zonder de verwachting van of het verlangen naar memorabel spektakel.

Zulke verwachtingen en verlangens zullen ook Guido Snel niet door het hoofd zijn gegaan toen hij – maar dan veel korter geleden – dezelfde kant op reisde. Hij maakte met het oog op een boek (het boek dat Negen steden zou worden) een paar jaren geleden een aantal intense en lange reizen door de regio, waarbij hij het reizen steeds combineerde met bezoeken aan vrienden en bevriende kunstenaars in de verschillende steden die hij bezocht. Het laatste stuk van die reis werd ernstig bemoeilijkt door de pandemie, waardoor een hernieuwd bezoek aan Istanbul (stad waar hij van zomer 2012 tot zomer 2013 een jaar had verbleven) onmogelijk bleek zodat dat hoofdstuk geschreven moest worden aan de hand van virtuele wandelingen op Google Maps, herinneringen en lange telefonades met zijn Istanbulse vriend K. (‘soms met het scherm erbij’).

         Het doet allemaal weinig af aan de intensiteit en diepgang van dit heerlijk vrijgevige boek dat behalve in Wenen en Istanbul (eerste en laatste etappeplaats) halthoudt (in die volgorde) in Boedapest, Sarajevo, Srebrenica, Subotica, Novi Sad, Belgrado en Zagreb. Genoemde steden staan centraal, maar het gaat allerminst alleen over die steden. Snel kent de hele regio als weinig anderen. Hij studeerde Slavische taal- en letterkunde, en komt er al ruim dertig jaar, vooral in de landen die het voormalige Joegoslavië vormden. Als pleitbezorger, wegbereider en vertaler van zulke uiteenlopende auteurs als Danilo Kiš, Daša Drndić, Aleksandar Tišma en Miroslav Krleža en door zijn intensieve omgang en vriendschappen met diverse kunstenaars en intellectuelen uit die landen (waarvan sommige overigens al decennia in Nederland of elders in het westen verblijven) is hij bij uitstek in staat een grondige inkijk te bieden in wat ik nu maar even globaal definieer als Midden-Europa.

         Als Snel met zijn caleidoscopische boek ergens in slaagt is het wel om ons een veel genuanceerder beeld van de regio te geven dan we hebben (althans dan de meesten van ons hebben, en daartoe reken ik zeker ook mezelf). Het begrip ‘Balkan’ belandt bij Snel op de ontleedtafel en hij fileert het tot er zo goed als niets van overblijft. ‘Een van de doelen van deze reis,’ schrijft Snel ergens, ‘is illustreren dat de Balkan niet bestaat. Dat het een hersenspinsel is. Een soort Europese achterbuurt die we met zijn allen hebben verzonnen.’

         Hier in het Westen, onder grote delen van ook het denkende deel der bevolking, bestaan veel vooroordelen over ‘dé Balkan’, de associaties zijn vaak negatief en soms zelfs racistisch getint, zoals de aanname dat de hele regio iets zelfdestructiefs aankleeft, een beeld dat mede door schrijfster en reizigster Rebecca West in het leven geroepen is in haar beroemde (niettemin nooit in het Nederlands vertaalde) boek Black Lamb and Grey Falcon, dat ze schreef met het beeld voor ogen van Balkanoorlogen en Gavrilo Princips moord op de Franz-Ferdinand als lont in het kruitvat dat de Eerste Wereldoorlog ontketende. ‘De Britse Rebecca West,’ schrijft Snel, is ‘zelf door en door een product van de hoogmoed van het Britse rijk (haar als zelfspot verhulde arrogantie, haar desinteresse, haar weerzin om écht te willen waarnemen), ze haat de Habsburgers (en daarom haat ze ook Zagreb, en Ljubljana, stadjes die haar aan Wenen deden denken), en haar haat voedt zich met contrast, met een tegenpool, de onderdrukte Balkanmens, natuurwezens op de flanken van de bergen, door wier aderen zuivere historische tijd vloeit, die nooit door Europese decadentie zijn aangeraakt, die oerverzen stamelen die door hun betovergrootvaders zijn ingefluisterd.’

         Een beeld kortom van verregaande achterlijkheid en gewelddadigheid. Maar dat dit soort vertekenende assumpties bepaald ouder zijn dan de impressies en het gedachtegoed van Rebecca West moge blijken uit een uitspraak van de Duitse bondskanselier Bismarck, decennia voor het begin van de Eerste Wereldoorlog, waarmee hij (per ongeluk of niet) toch blijk gaf van een vooruitziende blik: ‘Als er ooit nog weer een oorlog uitbreekt in Europa, zal het in gang gezet worden door een of ander akkefietje op de Balkan.’

Wie Negen steden leest, zal de wereld tussen Wenen en Istanbul voortaan met heel andere ogen waarnemen: als een gelaagde werkelijkheid met een complex verleden dat niet louter als een geweldsgeschiedenis valt te reduceren. Het neemt niet weg dat het in de contreien die wij ‘de Balkan’ plegen te noemen zeer onrustig blijft. Komend najaar publiceert De Arbeiderspers een nieuw boek van Emir Suljagić, Terug naar Srebrenica. Een landkaart van het verdwijnen, waarin deze schrijver, journalist en politicus, waarschuwt voor het gevaar van een herhaling van de gruwelijke gebeurtenissen in Bosnië halverwege de jaren negentig. Milorad Dodik, de politiek leider van de Bosnisch-Servische separatisten (en wrang genoeg de oude oogappel van Madeleine Albright) bracht eind vorig jaar de wankele vrede in Bosnië en Herzegovina in groot gevaar door een aantal documenten goed te keuren die de kans op gewelddadige taferelen enorm vergroot. De door het Bosnisch-Servische parlement aangenomen reeks wetten heeft de oprichting mogelijk gemaakt van een reeks specifieke Servische instituties: een eigen inlichtingendienst, belastingdienst en leger. En diezelfde Bosnische instituties kunnen vervolgens worden verwijderd uit gebieden waar Serviërs in de meerderheid zijn.

         Dat Emir Suljagić deze ontwikkelingen vreest en er zich tegen schrap zet, hoeft geen bevreemding te wekken. Zijn boek Briefkaarten uit het graf (2006) was een van de eerste ooggetuigenverslagen van de genocide in Srebrenica. Suljagić overleefde de hel van Srebrenica. Hij wilde eigenlijk in Sarajevo gaan studeren. ‘Onderweg naar het echte leven,’ schrijft Guido Snel in Negen steden. ‘Nu verliet hij Srebrenica in juli 1995, twintig jaar oud, in de hoedanigheid van tolk van de UNHCR, de VN-waarnemers, gelijktijdig met de aftocht van de Nederlandse blauwhelmen; had hij die officiële rol niet gehad, dan was de kans aanzienlijk geweest dat hij Srebrenica niet levend had verlaten.’ Het manuscript van Suljagić ooggetuigenverslag kwam via Chris Keulemans bij Guido Snel terecht. Hij vertaalde het boek voor De Arbeiderspers, dat de vertaalrechten ervan wereldwijd verkocht, en hij raakte bevriend met de auteur, zoals mag blijken uit het hoofdstuk dat hij in Negen steden aan Srebrenica wijdt. Suljagić is inmiddels directeur van het Srebrenica Memorial Center en werkt aan een veelomvattend boek over de genocide dat in 2025 moet verschijnen.

         Terug naar Srebrenica. Een landkaart van het verdwijnen is daarvan in zekere zin het voorafje. Het is een klein maar belangwekkend boek over de terugkeer naar zijn geboortegrond, waar hij zijn ouderlijk huis heeft betrokken, over het leven na de genocide en de gevaren van nieuw bloedvergieten.

Dat de rol van Guido Snel als literair en cultureel ambassadeur van de regio niet onderschat mag worden, mag verder blijken uit het feit dat hij tevens de samensteller is van het begin dit jaar verschenen Privé-domeindeel met teksten van Danilo Kiš, getiteld Homo poeticus. Leven, reizen, literatuur. Dit deel in de autobiografische reeks werd aanvankelijk vertaald door Reina Dokter, maar zij werd ziek en kon haar werk niet voltooien. De vertaling is na haar overlijden overgenomen door Pavle Trkulja.

         Homo poeticus bestaat naast autobiografische geschriften, reisverhalen en scherpe polemieken een aantal uiterst persoonlijke essays over de cultuur van Midden-Europa. Danilo Kiš, ‘de laatste Joegoslaviche schrijver’ genoemd, symboliseert op allerlei manieren de complexiteit van zijn geboortegrond. Hij kwam in 1935 ter wereld in Subotica (tegenwoordig Servië), op de grens van het toenmalige Koninkrijk Joegoslavië en Hongarije. ‘Hij wordt tweetalig opgevoed,’ schrijft Snel in het nawoord bij Homo poeticus, ‘maar door de woelige loop van de gebeurtenissen in die jaren gaat dit met horten en stoten. […] Zijn eerste omgeving, het Donaustroomgebied in het noorden van Joegoslavië en het zuiden van Hongarije, figureert prominent in zijn familietrilogie (Tuin, as, Kinderleed en Zandloper), verschenen tussen 1965 en 1972. Maar nergens in deze trilogie, of bijna nergens, worden er historische benamingen van steden, regio’s of landen gebruikt. Kiš schept een eigen alternatieve geografie, die hij Pannonië noemt, naar de Pannonische binnenzee die hier in oertijden lag.’

         Vergelijkingen met Ingeborg Bachmanns ‘Bohemen ligt aan zee’ (‘Ich grenz noch an ein Wort und an ein andres Land,/ ich grenz, wie wenig auch, an alles immer mehr’) en aan Robert Musils ‘Kakanië’ dringen zich op. Maar Bohemen-aan-zee is een topos in de Duitse literatuur en kunst (teruggaand op een regel uit Shakespeare’s A Winter’s Tale) en Musils Kakanië was de spottende bedoelde benaming voor de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie die een oorlog eerder ten onder was gegaan.

Als kind van een Montenegrijnse moeder en een joods-Hongaarse vader zou Danilo Kiš met zijn literatuur een luis in de pels worden van de nationalisten die na zijn dood zijn land zouden verscheuren. Literatuur waarmee hij, als balling in Parijs, een chroniqueur werd van de holocaust en de misdaden van het stalinisme, en waarmee hij een vernieuwer werd van de romankunst. Maar de vraag die Snel zich stelt is of dat zo heeft moeten zijn: ‘Waren de lotgevallen van het gezin Kiš net anders geweest, had de vader bij voorbeeld de holocaust overleefd, dan was Danilo mogelijk in Hongarije blijven wonen, en was hij misschien een schrijver in de Hongaarse taal geworden. Maar ook het etiket “Hongaarse schrijver” had dan de lading niet gedekt. (Het Hongaars van Kiš, vertelde Péter Esterházy ooit, was zacht en zangerig, duidelijk een zuidelijk accent.)’

         Cruciaal in leven en werk van Kiš is het gegeven dat zijn vader in 1944 in Auschwitz is omgekomen. De manier waarop dat zijn lot bepaald en zijn werk gevormd heeft, is vergelijkbaar met Georges Perec, de Franse schrijver van W of de jeugdherinnering.

         Wat voor een geweldige schrijver Danilo Kiš is, juist en vooral ook als stilist, als talige schrijver, valt met talloze citaten uit Homo poeticus te illustreren. Een van de absolute hoogtepunten uit dit boek is toch wel het lange verhalende essay ‘Leven, literatuur’. ‘De eerste zintuiglijke indrukken uit mijn kinderjaren stammen uit Novi Sad, dat zo’n honderd kilometer ten zuiden van Subotica ligt, stroomafwaarts aan de Donau,’ schrijft Kiš. ‘Geuren, smaken, kleuren.’ Volgt een wonderschone opsomming die begint met ‘de geur van kastanjebloesem’ en eindigt met ‘moeders Singer-naaimachine die lijkt op een kathedraal’. De stroom herinneringen mondt uit in de nuchtere, afstandelijke, journalistieke weergave van hoe zijn vader op een ijskoude winterdag met vele andere joodse lotgenoten wordt neergeschoten in een wak in de Donau. ‘De soldaten duwen hen op de plank. Ze schieten hen in het hoofd of doorsteken hen met bajonetten. De slachtoffers vallen in het donkergroene water van de Donau. Een man in burger duwt ze met een bootshaak onder het ijs. Het schouwspel is gefilmd vanuit het goddelijke perspectief van de absolute objectiviteit van een grijze winterwolk waar geen stemmen tot doordringen.’ Maar zijn vader overleeft deze misdaad (‘dankzij een wonder’: ‘het feit dat het gat in het ijs met lijken verstopt was geraakt’) om uiteindelijk alsnog in Auschwitz te worden omgebracht.

         Veelzeggend zijn in dit verband de reserves die Kiš had bij al te opzichtig autobiografisch, individualistisch of op groepsdenken gericht schrijven: ‘Literatuur teert op het bijzondere, het individuele, en tracht dit bijzondere, zonder het al te zeer tekort te doen, te integreren in het algemene. Vandaar een zekere weerstand van mijn kant om mijn werk te herleiden tot mijn leven, vandaar ook mijn verzet tegen iedere biografie die dat bijzondere te zeer benadrukt […] vandaar ook mijn weerstand tegen iedere vorm van “minderheidsliteratuur”, tegen ieder literair getto.’

         In een ander stuk (‘Een laatste toevluchtsoord voor het gezonde verstand’) gaat hij daarin nog een stuk verder: ‘Ik heb diepe minachting voor literatuur die wordt uitgegeven voor een minderheid, voor literatuur van willekeurig welke minderheden. Politiek, etnisch of seksueel. […] Je kunt homo zijn, maar dan ben je nog geen Proust, joods en nog geen Singer. […] Het onderwerp van mijn boeken, om Nabokov te citeren, is stijl. Of omgekeerd: de stijl van mijn boeken is hun onderwerp. Ik schrijf in mijn moedertaal, Servo-Kroatisch, en dat is een instrument dat ik voor niets ter wereld zou willen inruilen. Ook al bedien ik me van bijna onberispelijk Frans. Want zeg nu zelf, zou u Menuhin ooit voorstellen om zijn Stradivarius in te ruilen voor een Bösendorfer waar hij middelmatig en zonder vreugde op speelt.’

Vanaf 1979 leefde Kiš als een min of meer vrijwillige balling (zelf spreekt hij van een ‘joyceaanse ballingschap’) in Parijs. In de jaren zestig en zeventig is hij dan al vaker gedurende langere perioden als gastdocent Slavische letterkunde werkzaam geweest aan de universiteiten van Bordeaux en Straatsburg. Maar in Parijs heeft Kiš de laatste tien jaar van zijn leven doorgebracht.

         Ed van Eeden, met wie ik eind jaren tachtig veel samenwerkte, was degene die mij destijds als eerste op het werk van Kiš heeft gewezen. Hij is (naast Marjoleine de Vos die dat voor NRC Handelsblad deed) een van de weinigen in Nederland geweest die hem geïnterviewd hebben. Van Eeden had als criticus al Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en Encyclopedie van de doden voor het Utrechts Nieuwsblad besproken toen hij eind 1988, gewapend met een fles Hollandse korenwijn, naar Parijs toog om Kiš te interviewen. Dat werd een zeer geanimeerd gesprek maar als interview mislukte het volkomen. De fles jenever ging terstond open en werd gedurende de conversatie gul geledigd, waarna de schrijver vermoeid raakte en zijn roes moest uitslapen. Van Eeden sloop stilletjes, op ook niet meer al te vaste benen, het huis uit om later te constateren dat de geluidsopnamen van het gesprek voornamelijk onverstaanbaar gebrabbel bevatten. Ook Jacq Vogelaar, aan wie Van Eeden zijn cassettebandje ter hand stelde met het oog op ‘iets’ voor Raster, kon er weinig mee aanvangen zodat het bezoek de geschiedenis inging als een memorabel echec.

         Danilo Kiš moet toen al ziek zijn geweest. Hij stierf een jaar later (15 oktober 1989) aan de gevolgen van longkanker. Dat was iets meer dan drie weken voor de val van de Berlijnse Muur, dat het einde inluidde van de Koude Oorlog, het IJzeren Gordijn en het Oostblok. Maar allerminst het einde van de geschiedenis, laat staan van de menselijke ellende.

Liefde, liefde en nog eens liefde. Wat beweegt Ilja Leonard Pfeijffer?

De Boekenweek is in aantocht, dus hij staat nogal in de aandacht. Maar ook zonder de Boekenweek staat hij nogal in de aandacht. Zijn wekelijkse stukken verschijnen in diverse bladen, hij is druk op sociale media en zijn werk verschijnt over de hele wereld in vertaling.

Het is ook vrijwel onmogelijk om op een breder terrein in de literatuur werkzaam te zijn dan Ilja Leonard Pfeijffer, auteur van het Boekenweekgeschenk 2022. Hij schrijft romans, verhalen, gedichten, columns, essays, journalen, kritieken, theaterstukken, scenario’s en songteksten. En in al die genres, die elkaar niet zelden genereus en onbekommerd overlappen, schrijft hij over werkelijk elk denkbaar onderwerp. Maar één essentieel en allesomvattend thema omrankt, doorstraalt en betovert altijd weer die andere onderwerpen: de liefde.

Speciaal voor de Boekenweek 2022, en met een blinkende knipoog naar het boekenweekthema, stelde Pfeijffer zelf uit zijn complete poëzie een bloemlezing samen rond het thema liefde. Daarin staat het onderstaande stukje van mijn hand als nawoord.

In een van zijn Chroniques italiennes schreef Stendhal ‘dat de liefde in Spanje een serieuze hartstocht is waarvoor men bereid is alles te offeren, zelfs de ijdelheid’. In die kronieken leidt menige liefdesaffaire dan ook tot geweld, moord, zelfmoord, ja zelfs tot complete bloedbaden.

Zonder hem dat laatste in de schoenen te willen schuiven: ook in werk en leven van Ilja Leonard Pfeijffer is de liefde een bijzonder ernstige aangelegenheid. Laten we het hier strikt over het werk hebben. Dat is al ernstig genoeg.

Ergens in het voorjaar van 1997 beklom Gert Jan de Vries, een van de toenmalige redacteuren van het literaire tijdschrift Maatstaf (destijds huisorgaan van De Arbeiderspers), de stoffige trappen naar de zolderkamer op Singel 262, waar ik als redacteur zat te werken. ‘Moet je dit eens zien,’ sprak hij ietwat opgewonden. Uit een enveloppe gleed een tiental buitengewoon sterke gedichten van een volstrekt onbekende auteur. Tussen poëticale, politiek geëngageerde en (taal)satirische gedichten bevonden zich ook meerdere liefdesgedichten, zoals eentje onder de titel ‘Saudade’, dat als volgt begon: ‘Ik proef je mistig/ blaas rijp in het lover/ zucht je ogen dof/ je monden rood en open’.

Ik schreef de onbekende dichter of hij misschien nog meer van zulke gedichten had liggen met het oog op de eventuele publicatie van een bundel bij De Arbeiderspers. Een paar weken later stommelde een hyperverlegen, contemplatief bebrilde en weelderig langharige jongeman op crimineel gepunte Mexicaanse laarzen mijn kamer binnen. Met een heel pak extra verzen. De rest, zeggen we dan, is geschiedenis. En die geschiedenis begon met van de vierkante man, Pfeijffers debuutbundel, waarin de meeste uit dat pak afkomstige verzen (inclusief de tien die naar Maatstaf waren gestuurd) werden opgenomen.

Sindsdien is er geen dichtbundel meer van Ilja Leonard Pfeijffer verschenen – en eigenlijk ook nauwelijks ander werk van zijn hand – waarin de liefde zo niet het fundamentele dan toch wel een prominent thema was. Liefde is de essentie van zijn literaire werk, niet alleen de lichamelijke liefde of die voor de ene beminde, maar liefde voor het leven en de wereld. De kritiek die hem aanvankelijk geregeld ten deel viel, dat zijn werk toch vooral machtsvertoon en virtuositeit tentoonspreidde, heeft de auteur altijd moeilijk kunnen verkroppen. Hij wilde juist ook kwetsbaarheid tonen en iets diepmenselijks te zeggen hebben. In Vlaanderen zien ze de dingen altijd het eerste en het scherpst. In humo schreef een criticus naar aanleiding van Brieven uit Genua: ‘Dat is wat de zeven zielen in de imposante bast in een betrouwbare omhelzing knelt: he cares. Het kan Ilja Leonard Pfeijffer altijd wat schelen.’

En daarom: liefde, liefde en nog eens liefde.

Ilja Leonard Pfeijffer. Portret: Stefan Vanfleteren

De Hypatia, laat die prijs maar naar Joke Hermsen gaan

Vorige week bereikte mij het bericht dat de essaybundel Ogenblik & eeuwigheid van Joke J. Hermsen is genomineerd voor de Hypatia-prijs. Goede zaak, want dat is een heel inspirerend en erudiet boek. Maar Hypatia-prijs? Wie? Wat? Nooit van gehoord. Maar eens even googelen dus.

Die actie leerde mij dat het om een tweejaarlijkse prijs gaat voor ‘het beste en meest prikkelende en actuele filosofieboek door een vrouw’. Nederlandstalig, wel te verstaan. De prijs, waarvan me niet duidelijk wordt hoe lang die al bestaat, is een initiatief van de Society for Women in Philosophy (een wereldwijde club opgericht in de jaren zeventig, die ik ook al niet kende). De prijs is vernoemd naar de Griekse filosofe Hypatia (ca. 355-415), die onder meer uitblonk door wiskundige en astronomische kennis. Een kennis die ik niet bezit. En Hypatia kende ik evenmin. Maar een exacte vrouw dus, van lang geleden, heel begrijpelijk dat ze gezien wordt als een ver voorbeeld van het feminisme. Enfin, wist ik allemaal niks van. Het moge duidelijk zijn: gebrek aan wokeness. Wakker worden, Nijssen!

Dat wakker worden is in mijn geval niet nodig als het gaat om het literaire werk van Joke Hermsen. Dat ken ik van a tot z en heeft mijn grote waardering. Voor mijn eigen roman De onvoltooide heb ik zelfs uit haar laatste (nu dus genomineerde) boek – Ogenblik & eeuwigheid – geput. Dit is geen bekentenis of openbaring van een geheim. Het staat vermeld in de ‘Verantwoording’ achterin: ‘Het begrip zim zum, onderwerp van overpeinzing op p. 210-212 (eerder al op p. 158), kwam ik voor het eerst bewust tegen in het essay ‘Sean Scully. “Het onachterhaalbare achterhalen.” […] Ook de ideeën daarover van Simone Weil komen uit dit essay.’ En aan het eind van mijn boek wordt ook nog een keer verwezen naar een ander essay uit Ogenblik & eeuwigheid, maar daar staat het gewoon in de lopende tekst genoemd: ‘Gek, dat ik me [aldus verteller Bernhard Nevens, die zelf werkt aan een lange beschouwing over onvoltooidheid in de kunst] ook herinnerde dat ik die avond, lezend in een essay van Joke J. Hermsen, een citaat uit Das Prinzip Hoffnung van Ernst Bloch, handelend over de werking van kunst, had overgeschreven met de gedachte dat die woorden iets voor mijn essay zouden kunnen betekenen.’

Joke J. Hermsen (Portret: Marijn Smulders)

Zim zum is wat Bernhard Nevens een jolige, verstandelijk gehandicapte, nauwelijks verstaanbare man tegen hem hoort zeggen die hij ontmoet wanneer hij tijdens het fietsten gestopt is om een mooi landschap op zich te laten inwerken op een plek waar hij één keer eerder is geweest: ‘Het enige wat ik als een zich herhalende bezwering uit al dat koeterwaals meende te kunnen opmaken, was: zim zum, zim zum. […] Wat bedoelde hij? […] Het kwam me voor dat ik het nog ergens mee in verband kon brengen, maar het wilde me niet te binnen schieten.’

Hem niet, maar de oplettende lezer wel! Die heeft onthouden dat de andere hoofdpersoon in De onvoltooide, Wijnand Veldert, het woord succesvol gebruikt als mantra tijdens zijn transcendente meditaties, na eerdere en minder succesvolle pogingen met andere mantra’s: ‘Vervolgens kwam volstrekt out of the blue het woord zimzum tot me en daarmee ging het stukken beter.’ Het begrip heeft in het boek best verreikende implicaties (die ik hier en ook elders niet uit de doeken ga doen), maar die implicaties hebben voor een niet gering deel te maken met wat Joke Hermsen me er in haar essay in Ogenblik & eeuwigheid over leerde.

Zo gaat dat met het lezen van goeie essays: er blijft het nodige van hangen. Het worden sporen in je hoofd die je weer bij iets anders doen uitkomen. En dan heb je verbindingen. En van zulke (zeer uiteenlopende) essays staan er in Ogenblik & eeuwigheid een heleboel: over Virginia Woolf en Marlene Dumas, over Thomas Mann en Mark Rothko, over Hannah Arendt en Paula Modersohn-Becker, en al dat uiteenlopende cirkelt steeds weer genereus en scheutig rond de vraag: ‘Waarom hebben we kunst, muziek en literatuur nodig als brood? En: hoe verhouden kunstenaars en schrijven zich tot de tijd en de tijdgeest?’

In mei reikt de jury de prijs uit aan dat zo bestempelde beste Nederlandstalige filosofieboek geschreven door een vrouw. De longlist bestaat uit maar liefst vijftien titels. En van een aantal daarvan ken ik in elk geval de auteur: Tinneke Beeckman (Machiavelli’s lef. Levensfilosofie voor de vrije mens), Miriam Rasch (Frictie. Ethiek in tijden van dataïsme) en Marjan Slob (De lege hemel. Over eenzaamheid). Maar er staan daarentegen maar twee boeken op die ik ook echt ken. Het ene is het mooie stripverhaal van Barbara Stok, De filosoof, de hond en de bruiloft. Dat boek gaat over de Griekse Hipparchia, nota bene een van de eerste vrouwen die filosoof werden. Zij leefde zo’n zeven eeuwen voor Hypatia. Het andere boek is (ten overvloede) Eeuwigheid & ogenblik van Joke Hermsen, zestien eeuwen na Hypatia. Vrouwen, ze timmeren ook denkend en schrijvend al lang aan de weg!

Het zou natuurlijk heel leuk zijn en opmerkelijk als een stripboek de Hypatia-prijs zou winnen – Barbara Stok heeft mijn zegen. Maar van mij (zijnde haar redacteur bij De Arbeiderspers) moet het natuurlijk bij voorkeur Joke Hermsen zijn die met de eer gaat strijken. Vooral ook omdat ik zoveel van haar en haar boek heb opgestoken. En ten slotte ook nog omdat Ogenblik & eeuwigheid een warmhartig pleidooi is voor meer tijd en geld voor de kunst. Nog een hele goede reden om alle sympathie te hebben voor dit boek.

Het ochtendblauw hangt om ons heen als in een leeg terrarium. Over ‘Laatste foto van de vrede’ van Jan-Paul Rosenberg

Donderdag 24 maart was in boekhandel Kramer & Van Doorn in Zeist de boekpresentatie van de debuutbundel van Jan-Paul Rosenberg, Laatste foto van de vrede. Kees van Domselaar interviewde de dichter over zijn bundel en plaatste zijn werk in de lange traditie van lyrisch schouwende onheilsprofeten als A. Roland Holst, Lucebert en H.H. ter Balkt. Op muziek gezette gedichten van Engelman, Slauerhoff, Vestdijk en Rosenberg werden gespeeld door de Drie Eilanden, onder wie gitarist en zanger Dick Vestdijk (zoon van). De toespraak hieronder was van mij.

De Drie Eilanden

Het eerste wat ik ruim vier jaar geleden van Jan-Paul Rosenberg te horen en vervolgens te lezen kreeg was het gedicht dat tevens de titel is van de complete bundel die we hier vanavond presenteren: ‘Laatste foto van de vrede’.

Het was een van de gedichten die in 2018 op de longlist terecht waren gekomen van de Türing Gedichtenwedstrijd, waarvoor (inmiddels onder een andere naam) jaarlijks vele duizenden gedichten worden ingezonden, en waaruit de jury anoniem lezend een honderdtal gedichten selecteert. Het gedicht van Jan-Paul Rosenberg hoorde bij die honderd beste. Sterker nog: er werd een filmpje voor gemaakt dat op de avond van de uitreiking werd vertoond, waarin je hem (waarschijnlijk ergens in een Zeister landschap, dicht bij huis) dat gedicht hoort voordragen. En nóg sterker: dat gedicht – ‘Laatste foto van de vrede’ – won die wedstrijd. Een gedicht dus uit duizenden.

Beter lot kan een gedicht niet treffen, want met zijn hoofdprijs van € 10.000,- is deze competitie de best betaalde prijs ter wereld voor slechts één gedicht. Om het in perspectief te zetten (indachtig ‘van dichten comt mi cleine bate’): als Jan-Paul Rosenberg de komende jaren al met al een gelijkaardig bedrag aan royalty’s gaat verdienen voor deze hele bundel van meer dan veertig gedichten dan kunnen we in het genre van de poëzie gerust spreken van een bestseller.

Maar dit allemaal terzijde. Toen ik ‘Laatste foto van de vrede’ dus voor het eerst hoorde en las, interpreteerde ik het als een gedicht dat verwijst naar een historische werkelijkheid – naar de Tweede Wereldoorlog, vermoedde ik. Nee, ik moet preciezer zijn. Ik herinner me dat ik er voetstoots van uitging dat het gedicht gebaseerd is op een bestaande foto van net voor de Duitse bezetting, een foto uit het familiearchief wellicht. En ik dacht ook: hij actualiseert die historische werkelijkheid door het in het gedicht te hebben over zaken als ‘apps’, ‘computers’, ‘burgerservice-nummers’ en ‘bonusmoeders’. Door het te actualiseren werkte het meteen ook als een waarschuwing: lezer, dit kan opnieuw gebeuren, we hebben er te weinig oog voor hoe precair de vrede is, want: ‘Tot dan steken we de koppen in het zand, trakteren/ het gouden kalf op Bach, blijven God door de vingers zien.’

Jan-Paul Rosenberg en Kees van Domselaar.

Toen ik het gedicht vervolgens las in de context van de hele bundel zoals Rosenberg die mij een paar jaar later toestuurde, bleef van die aanvankelijke interpretatie eigenlijk niet zo heel veel over. Zoals ik het toen las, als openingsgedicht van een heel pak verzen, merkte ik dat het de opmaat is – of op zijn minst als zodanig functioneert – naar de caleidoscopische verbeelding van een niet al te rooskleurige toekomst voor de mensheid. Laatste foto van de vrede dropt ons in een  postapocalyptische, in hoge mate gedigitaliseerde samenleving, bevolkt door een mensensoort die speelbal is van een voortschrijdende transformatie en vervreemding. Kortom: we zitten nogal in de sfeer van George Orwells 1984, maar dan met andere (want poëtische) middelen en geschreven in een dichterlijk idioom dat in zijn retorische welluidendheid en ongegeneerd barokke galm doet denken aan tijdgenoten en dichters als Ilja Leonard Pfeijffer (Idyllen), Joost Zwagerman (Roeshoofd hemelt) en Pieter Boskma (Van de zoon en de zee).

De mensheid vereert afgoden, zo lijkt de eerste afdeling (‘Het gouden kalf’) te impliceren. Die afgoderij wordt keihard afgestraft. Een wraakengel zwengelt een apocalyps aan die de mensheid in een totalitaire wereld doet belanden. Er is sprake van een surveillancemaatschappij: ‘de camera laat ons geen ogenblik/ meer in de steek’. Verzet blijkt onmogelijk: ‘Niemand om onze Angstkerk te slechten’. En: ‘Iemand […] claimt de overwinning op de Übermensch.’

Na deze ‘remix van de geschiedenis’ komen we in de volgende afdeling (‘Sanatorium Soulscape’) terecht in een leven in cyberspace: ‘wij maken van de jongste vrouwen ouwe/ mannen en van ouwe mannen jonge goden./ Voor een total makeover van de geest is dit the place.’ In dit sanatorium ondergaat de mens, uiteraard na een intake en compleet met groepssessies, therapeuten en bezigheidstherapie, een transformatie: ‘in het basalten hart van uw heelal’ hervindt de ziel ‘haar vorm, vliegt op en tjilpt een genesis’. In de daaropvolgende afdeling neemt die transformatie de unieke vorm aan ‘Van Roosje Waarlant, poet in residence’. ‘We liggen voor het open raam, het ochtendblauw/ hangt om ons heen als in een leeg terrarium,’ heet het in het eerste gedicht daaruit, getiteld ‘Ontwaken in 3D’. Deze dehumanisering schrijdt voort in de afdeling ‘Digital soul’. We lezen daar: ‘De feiten liegen niet: een kloppend hart/ doet rond de 20.000 op de zwarte markt, volmaakte pasgeborenen/ nog niet een kwart, met het gezond verstand// en menselijke resten die we vonden bouwen we een nieuwe/ soort […] Jij, Robo sapiens, mag stralen op ons achterdoek!’ In deze nieuwe wereld wordt maar wat aangegoogeld en ingelogd op Olla Vogala, gegamed op velden van zuiver digitaal pixelzand.

Jan-Paul Rosenberg signeert een exemplaar van zijn bundel
voor Kees van Domselaar.

Maar dan… dan zijn we aanbeland bij de laatste etappe, oftewel de voorlaatste afdeling van deze bundel: ‘De reis naar het lege kwartier of ode aan onze Heldere Leider’, en dan ben ik ineens geneigd bij de interpretatie verbanden te leggen met de barre actualiteit van een oorlog in Europa.

De heldere leider uit die afdelingstitel ‘trekt zijn huid/ van vuur aan, overmeestert de kim/ neemt zijn plaats aan de hemel in’. En in het volgende gedicht: ‘Onze leider schiet de wind in brand/ bij wijze van eerbetoon aan de verheven stad’. Bij het lezen van zulke zinnen moet ik onvermijdelijk aan Poetin en de Russische agressie jegens Oekraïne denken. Niet dat we niet ook hier (zoals altijd) te maken krijgen met de ‘Teloorgang van onze Heldere Leider’ en het ‘Afscheid van onze Heldere Leider’. Maar of dat gaat helpen is nog maar de vraag: ‘wij/ zullen uit zijn namen troost gaan zaaien, vloeibaar nederdalen/ op de verschraalde niemandslanden die hij in ons achterlaat’.

Als je met die blik nog eens het gedicht ‘Laatste foto van de vrede’ leest, kan je misschien niet anders concluderen dan dat dit gedicht de rampspoed van een nieuwe oorlog voorzegt, inclusief het ‘verlaat de zoemende foto/ nu het nog kan’. Want we zien ze ineens massaal op de vlucht, al die wanhopige Oekraïners. Inclusief ook (in een ander gedicht): ‘Vrede is door wimpers naar het protocol kijken en zien/ hoe kogels het landschap herijken, hoe elke pasgesneuvelde/ daarin een sleutel voor de overwinning snijdt.’

Is dit dan een bundel zonder perspectief en hoop? Toch niet. Als epiloog presenteert de dichter ons de reeks ‘De winterzwemmer’, waarin iemand zichzelf nieuw maakt door in ijskoud winterwater vis te worden en te re-evolueren tot mens: ik ‘zie mezelf alsof ik sterf/ en draai me om, drijf weg uit deze droom, ontkom/ stroomopwaarts, naar de bron.’

Hoe dan ook: ‘Laatste foto van de vrede’ lijkt nu in de eerste plaats te verwijzen naar een gruwelijke actuele werkelijkheid, en dat is meer dan pijnlijk. Het zegt echter ook iets over de fundamentele meerduidigheid van alle interessante literatuur. Maar omdat we het over poëzie en oorlog hebben, schieten mij onwillekeurig die beroemde regels van Leo Vroman te binnen: ‘liefde is een stinkend wonder/ van onthoofde wulpsigheden/ als ik voort moet leven zonder/ vrede, godverdomme, vrede’. Uit de grond van mijn hart prijs ik daarom aan: Laatste foto van de vrede godverdomme, vrede.

Terug aan de frontlinie. Over Anna Enquist, SLOOP

Achteraf gezien valt het moeilijk vol te houden dat de nieuwe roman van Anna Enquist, Sloop, onder een gunstig gesternte de wereld in geslingerd is. En de lancering ervan was nog wel zo mooi georkestreerd. Twee weken voor de kerst – begeleid door een flinke batterij betaalde publiciteit en een paar extra grote interviews in dagbladen (Trouw en Financieel Dagblad) – een gloednieuwe roman van een geliefde auteur brengen: daar komen drommen literatuurlezers op af.

         Zulke impulsen heeft het literaire boek immers hard nodig. In de Bestseller 60 van de cpnb zie je steeds minder literaire romans staan. Toen Sloop uitkwam waren het er twee: Kruispunt van Jonathan Franzen en Ik ga leven van Lale Gül, de Nederlander van het jaar 2021. Maar afgelopen week (zo’n acht weken later) waren het er gek genoeg ineens weer heel wat meer: nog steeds Franzen en Gül, maar daarnaast ook de nieuwe roman van Hanya Yanagihara (Naar het paradijs) en een aantal boeken die weliswaar geen roman zijn maar die je onder de noemer literatuur kunt rangschikken: brieven van Gerard Reve, de dichtbundel Komijnsplitsers van Marieke Lucas Rijneveld en een heruitgegeven essay van Menno ter Braak over het nationaalsocialisme met een inleiding van Bas Heijne. Maar ook (en dat al sinds een paar weken): Sloop van Anna Enquist! Volslagen duidelijk dat dit te maken had met het weer open gaan van de boekhandels.

         In vroegere omstandigheden zou je over een boek dat na verschijnen een week in de bestsellerlijst staat en er dan weer uitvalt concluderen: die zien we nooit meer terug. Maar dit zijn andere tijden. Dit zijn tijden waarin voortdurend sectoren hun deuren hebben moeten sluiten, zo ook de sector die we de boekhandel noemen. En onderzoek heeft aangetoond dat geen genre meer last heeft van gesloten boekhandels dan het genre van de literatuur. Kunst heeft podia nodig om te excelleren en publiek te krijgen. En voor boeken zijn de boekhandels het podium bij uitstek. De boekwinkels moesten hun deuren dus weer kunnen openen, en toen dat eenmaal het geval was, begon Sloop ineens weer als een mallemolen te draaien.

         Die mallemolen leek voortvarend op gang te komen met nota bene een voorpaginabericht op de zaterdageditie van het dagblad Trouw, onder de kop ‘Ben je als vrouw iets waard als je geen kind hebt?’ Het zegt een en ander over het belang dat de makers van de misschien wel beste krant van Nederland hechten aan literatuur van importantie. Zozeer zelfs, dat ze er niet voor terugdeinzen een maatschappelijk thema uit Sloop te lichten dat de verwijzing naar een vraaggesprek met de auteur verderop in de krant rechtvaardigt.

Anna Enquist. Portret: Bianca Sistermans.

         ‘Anna Enquist onderzoekt het moederschap in nieuw boek,’ kopte Trouw verder nog op die voorpagina die verwees naar de zaterdagbijlage Tijdgeest, waarin een groot en erg goed interview te lezen staat. Ik kon niet ongelukkig zijn met die kop. Niet alleen omdat die een van de belangrijkste onderwerpen van Sloop aan de orde stelt maar ook omdat die kop – mercantiel geredeneerd – appelleert aan de interesses van zeer brede groepen lezers.

         Iedereen heeft immers een moeder.

         Maar van al die moederhebbers heeft maar een klein deel veel op met moderne kunst, laat staan met moderne klassieke muziek. Dat vermeld ik omdat Sloop behalve over moederschap minstens evenzeer over muziek (over moderne klassieke muziek) gaat.

         ‘Indringend beeld aan het begin van Sloop,’ schreef Wilfred van de Poll ter inleiding van dat interview met Enquist in Trouw: ‘Een sloopkogel zwiept richting een touwtjespringend meisje [destijds op een Rotterdamse muur aangebracht door beeldend kunstenaar Co Westerik]. Oké, niet een echt meisje van vlees en bloed, maar een metershoog wandreliëf van een meisje, aangebracht op een blinde muur van een gebouw. Dat maakt het voor hoofdpersoon Alice Augustus, een componiste van midden dertig, niet minder heftig. Videobeelden van de sloopkogel die het reliëf van het meisje ramt en verbrijzelt grijpen haar danig aan. Alice wil dolgraag een kind, maar erg vlotten wil het niet, ondanks haar vele bezoekjes aan een fertiliteitskliniek.’

         ‘Nou ja,’ denkt Alice Augustus dan, ‘ís ook niet leuk, een kunstwerk vernielen. Maar daar gaat het niet om, natuurlijk. Andere, verzwegen vernielingen. Geheimen die niet opgelost zullen worden.’

         Maar behalve over moederschap en het verlangen daarnaar, gaat Sloop dus minstens zozeer over muziek. Of liever nog: over het maken van muziek, over de muzikale verbeelding, over het schrijven van noten, over componeren kortom. Want de hoofdpersoon in Sloop, Alice Augustus geheten, is een componiste. Uit een cv’tje dat ze met grote weerzin over zichzelf moet schrijven: ‘Zij schreef kamermuziek en werken voor symfonieorkest. Haar trompetconcert wordt met regelmaat in binnen- en buitenland opgevoerd. Voor haar oratorium De Weduwnaars ontving zij vorig jaar de prestigieuze Grote Compositieprijs.’

         Het moge duidelijk zijn dat Alice Augustus beschouwd wordt als een belangrijke componist, maar er zijn er maar weinig die weten dat ze onder pseudoniem het overgrote deel van haar geld verdient met het schrijven van banale reclamedeuntjes. Maar ze verkeert op de toppen van haar kunnen, en daarom hoeft het niet te verbazen dat het Koninklijk Symfonie Orkest haar de opdracht heeft verstrekt een stuk te componeren voor groot orkest ter gelegenheid van het aanstaande jubileum.

         Opmerkelijk trouwens, een vrouwelijke componist. Daarvan heb je er, ook heden ten dage, nog niet zoveel van. Met dezelfde diepgang waarmee over moederschap en procreatie geschreven wordt, gaat het in Sloop over muziek en over de creatie die komt kijken bij het componeren. We vinden er veel in terug over Joseph Haydn, met wie de hoofdpersoon zich nogal vereenzelvigt: ‘Ze zocht de sonate op die hij speciaal voor haar had gecomponeerd, Es-groot, met een imposant Adagio en een openingsdeel waarin Haydn met zijn geliefde leek te praten en smekend om haar heen draaide.’ En voorts lees je in de roman over bijvoorbeeld de betekenis van het slaan op potten en pannen voor de geboorte van een componist, over de zelfverachting die kan samenhangen met het componeren van muzikaal behang voor commerciële toepassingen en over wat het is om ex nihilo muziek te verzinnen: ‘de muziek staat nooit stil en er zijn altijd musici die in hun hoofd de muziek horen die nog niet bestaat. Die kan je opschrijven. Dat doet de componist.’

En dat doet vanzelfsprekend, maar dan met woorden, ook de schrijver: een ongehoorde en ongeziene werkelijkheid verbeelden. Exact wat Anna Enquist in Sloop voor elkaar krijgt. Alice Augustus is bijna veertig en heeft een knellende kinderwens. Haar dwingende stem is alomtegenwoordig. Hoe gaat dat aflopen?

         Er zijn de afgelopen weken duizenden lezers bijgekomen die daarop in potentie een spoedig antwoord kunnen krijgen doordat ze het boek aangeschaft hebben. Sloop is terug in de Bestseller 60, terug in de top 10 van nrc Handelsblad, de vertaalrechten zijn verkocht aan Duitsland en Frankrijk. De Amerikanen zijn bijna zover. In Nederland is het boek inmiddels in tal van media lovend besproken. Nu in Vlaanderen nog.

         ‘Anna Enquist laat zien hoe machtig een innerlijke stem kan zijn,’ schreef Maarten Steenmeijer afgelopen zaterdag in de Volkskrant. Laat dat een ultieme aansporing zijn.

Afmaken waar je aan begonnen bent. Over Guido van Heulendonks ‘Vrienden van de poëzie’

Half november vierde schrijver Guido van Heulendonk zijn verjaardag. Omdat het zijn zeventigste was, werd het feestje opgewaardeerd tot een hommage (op een literaire avond in Adegem-Maldegem) en gevierd met de verschijning van een nieuw boek, de verhalenbundel Vrienden van de poëzie. Miriam Van hee, Herman Leenders en Stefan Hertmans brachten literaire aubades. De muzikant (niet de dichter) Peter Verhelst (gitaar) en Anneleen Boehme (contrabas, zang) speelden prachtige composities van Verhelsts album Saragon. En Jooris van Hulle interviewde Guido van Heulendonk over zijn nieuwe boek, dat door mij aldus (zie de licht bewerkte tekst hieronder) werd ingeleid.

Anneleen Boehme en Peter Verhelst.

Een van de dingen die ik mij herinner van de quarantaine waarin de eerste coronagolf de mensen uit de Lage Landen dirigeerde was een kettingbrief. We schrijven de tweede helft van maart 2020. Ik kreeg het verzoek mee te doen aan een ‘opbouwende poëzie-uitwisseling’, iets waar we volgens de anonieme initiatiefnemers wel behoefte aan zouden hebben in die benauwende en donkere tijden. Kies een gedicht, zo luidde de opdracht, schrijf daar een toelichting bij en stuur dit aan vijftien of twintig mensen die je kent en van wie je aanneemt dat je er hun een plezier mee doet, en die mogelijk genegen zijn om hetzelfde te doen. Ik heb eraan meegedaan, maar poëzie is blijkbaar niet altijd een uitkomst, want ik herinner me niet heel veel brieven te hebben teruggekregen. Misschien hadden de mensen in die dagen behoefde aan een ander soort troost. Ik weet het niet.

Wat ik wel weet: dat Guido van Heulendonk ook zo’n uitnodiging heeft gekregen. De titel van zijn nieuwe boek – Vrienden van de poëzie – verwijst er expliciet naar. Of hij ook hoogstpersoonlijk aan de kettingbrief heeft meegedaan, doet er hier niet zo veel toe. Van belang is dat het initiatief hem heeft geïnspireerd tot dit boek, want een van de verbindende elementen van elk van deze vier verhalen is dat daarin iemand (steeds een ander) wordt uitgenodigd aan de kettingbrief mee te doen en een gedicht rond te sturen. Al ergens in mei vorig jaar kwam Guido op de proppen met het eerste verhaal uit deze bundel, ‘Trisha’, dat ook het eerste verhaal in de bundel is geworden. End what you have begun is een belangrijke dichtregel in dat eerste verhaal, en aan dat adagium heeft Guido zich ook zelf gehouden want in de loop van de zomer en het najaar stuurde hij me nog drie van zulke verhalen zodat – eind vorig jaar al – geconcludeerd kon worden dat hij een nieuw boek af had. Niet dralen dus, maar afmaken waar je aan begint.

En wat voor een boek is dat geworden. Vrienden van de poëzie bevat ruim tweehonderd bladzijden op de huid en in de haarvaten van de afgelopen tijd geschreven fictie. En de diepe sporen die onder de textuur van deze gelaagde verhalen doorlopen vlechten zich subliminaal en in de kruipruimtes en tussen de fundamenten ervan aaneen, waardoor een fijndradig weefsel ontstaat dat de vier verhalen onlosmakelijk met elkaar verbindt. Ik moet wel vaker denken aan de film Shortcuts van Robert Altman, gebaseerd op de verhalen van Raymond Carver, als ik een film zie of een boek lees waarin op zichzelf losstaande verhalen op een niet per se temporele of causale maar alternatieve (metonymische, associatieve, indirecte) manier met elkaar verbonden zijn.

‘Nu dus ook met Vrienden van de poëzie,’ schreef ik Guido eind vorig jaar toen ik die verhalen achter elkaar gelezen had. ‘Maar ik had nu bovendien heel sterk het gevoel (ondanks de binnenwerelden waarin veel van deze verhalen zich afspelen): dit moet echt verfilmd worden. Je hebt er wat kunstgrepen voor nodig, maar het kan! Die film zou openen met een gezang uit duizend kelen (You’ll never walk alone), een universele evergreen die je meteen bij twee verhalen tegelijk brengt. Het tweede verhaal in de bundel (‘Leda’) verwijst immers met dat lied (You’ll never walk alone) naar het gruwelijk eindigende eerste verhaal (‘Trisha’), waardoor behalve een soort simultaneïteit ook – zeker in het tweede verhaal – suspense wordt opgeroepen.’

En zo barst het van de kruisverbanden. Neem het bloedstollende begin van het eerste verhaal (‘Trisha’ dus) met dat gruwelijke gedicht (‘Barn Owl’), dat elke illusie over de veronderstelde ingeschapen goedheid van de mens weer een tijdlang volledig aan gruzelementen slaat door de absurditeit van het kwaad dat daarin begaan wordt. Het is veelzeggend, dat in het derde verhaal (‘Madonna’), dat handelt over de doorwerking van een ogenschijnlijk onbetekenend voorval uit het verleden, een bosuil (denk aan ‘barn owl’, hoewel dat strikt genomen een kerkuil is) het humeur van een vrouw grondig verpest. Niet ten onrechte waarschijnlijk, want het heeft er daarnaast alle schijn van dat haar echtgenote (een minister, de hoofdpersoon in dit verhaal) vreemdgaat, al hebben we de schuinsmarcheerder niet op heterdaad kunnen betrappen.

En die minister figureert dan weer in het laatste verhaal, waarin ene Charles die bewuste minister op de hak neemt door middel van een fragment uit Belladonna van Hugo Claus, waarin het pied-de-poule motief van de overjas van zijne excellentie nogal van belang is. Enzovoorts, enzovoorts. Het barst van de links die de verhalen in deze bundel ketenen, zoals een geoliede kettingbrief dat zou moeten doen.

Het pièce de résistance in Vrienden van de poëzie is het zeer lange laatste verhaal (‘Belladonna’) met zijn giftige, Who’s Afraid of Virginia Woolf-achtige (huis clos) setting. De onderhuidse spanningen tussen de vier personages in dat in Nieuw-Zeeland gesitueerde verhaal, al wat ongezegd blijft en de gespannen distantie tussen de twee broers tot en met die ultieme (en ongetwijfeld alles veranderende) laatste uitspraak: ‘Twee meter, broertje,’ zeg ik. ‘Twee meter, oké?’ Natuurlijk is de inzet van de strijd hier óók een vrouw.

En dat alles wordt in deze bundel als vanouds opgedist in de subtiele en suggestieve stijl van Maître Van Heulendonk. ‘Als je durft (en waarom niet?) moet je je bundel Fuck Poetry titelen,’ schreef ik Guido. ‘Een eerste knuppel in het hoenderhok (pied-de-poule).’ Welnu, dat hebben we toch maar niet gedurfd.

Jooris van Hulle en Guido van Heulendonk.

Dat was mijn commentaar op Vrienden van de poëzie, gericht aan een insider, sterker nog aan de auteur zelf die aan een half woord genoeg had. Toen ik het boek een hele tijd later presenteerde aan een gezelschap collega’s stond ik iets meer stil bij de inhoud van die zeer filmische verhalen die, zo vertelde ik, allemaal heel nadrukkelijk gesitueerd zijn tijdens de eerste lockdown van vorig jaar. Ik benadrukte ook tegenover hen nog maar eens dat van de balkons ’s avonds You’ll never walk alone galmt. En over ‘Trisha’, de titel van het eerste verhaal, vertelde ik dat dit de naam is van een Australische vrouw van wie de oudere, eenzame verteller de eerder genoemde kettingbrief krijgt met als onderwerp ‘De troost van gedichten’. De mail van deze Trisha Coldfield roept herinneringen op aan hoe hij haar zag als ict-collega op het kantoor van het grote bedrijf waarvoor ze allebei werkten: als een pot, een nerd, en een vrouw met een dikke kont, kort haar en een bespottelijk Australisch accent: mojkresaft.

Haar gedicht als bijdrage aan de kettingmail is het even huiveringwekkende als magistrale ‘Barn Owl’ van de Australische dichteres Gwen Harwood. Mede door dat gedicht begint hij zich langzaam maar zeker te realiseren dat hij een totaal verkeerd beeld had van deze vrouw, opgetrokken uit stompzinnige vooroordelen. En hij schaamt zich daarover. Om het leesplezier (en de gevoelens van huivering, plaatsvervangende schaamte et cetera) niet te bederven, ga ik er hier niet meer over vertellen. En ook over de andere verhalen weid ik nu om dezelfde reden niet verder uit.

Wat ik over ‘Trisha’ alleen nog wil zeggen is dat de gevoelens van schuld en schaamte van de verteller een climax vinden in het slot van dat verhaal, wanneer hij op een avond een coronawandeling door de stad maakt en in een scène die op de een of andere manier doet denken aan Clockwork Orange onenigheid krijgt met een groep jongeren:

‘Het was warm. Hij wandelde traag onder de hoge hemel, zijn stok tikkend tegen de gevels, als een blinde in de lege straten, bijgelicht door de volle maan. Tot de terugweg zich opdrong.

Op de Place Cavalier raakte hij betrokken in een conversatie. Hij had iemand aangesproken, dat herinnerde hij zich later nog goed. Dat het eerste woord van hem kwam.

En dat die iemand antwoordde: “Waar bemoei jij je eigenlijk mee, man?”

En dat hij daarover had moeten nadenken.

Toen zei iemand: “Ach, fuck off, man.” En toen hij bleef staan: “Ben je doof? Fuck off, zei ik! Ga je moeder neuken, man.”

Waarop hij had gezegd: “Mijn moeder is dood.”

En toen had die iemand gezegd: “Mooi. Dan zal ze niet tegenstribbelen. Maar wel maskertje opzetten, hè!”’

Dan volgt er een witregel en uit het vervolg blijkt dat de verteller, die hier ook de hoofdpersoon is, op geheel eigen wijze gehoor zal geven aan de oproep: ‘End what you have begun.’

En dat is ook wat wij lezers moeten doen als we eenmaal aan dit boek zijn begonnen. Dan kunnen we niet anders meer, dan zijn we gedoemd, da capo al fine: End what you have begun.

HOOFDPIJNSUBLIMATIEKRONIEKEN


‘Ze opent voorzichtig de deur, loopt op haar tenen de slaapkamer in en legt een natte doek op mijn voorhoofd. De plotselinge kou schenkt maar even verlichting maar neemt de smaak van metaal niet weg. Verlost me niet van de pijn, de speer die in mijn rechterslaap is gedrongen en diep in mijn maag tot stilstand is gekomen. Het stopt ook de vijzel niet die mijn hersenen vermaalt.’

Bas Kwakman heeft een tekst geschreven over pijn. Pijn die je kunt navoelen. Een fractie van die pijn in ieder geval. Maar wie een paar bladzijden heeft gelezen in Flankhond, zoals zijn boek heet, kan moeilijk anders concluderen dan dat het een buitengewoon literaire tekst is. De uiterst precieze bewoordingen waarmee je als lezer in de intimiteit van een slaapkamer, van een hoofd wordt gemanoeuvreerd, de haarscherpe beelden waarmee de verzengende pijn wordt opgeroepen. ‘Het kan niet anders dan dat dit alles ergens toe leidt.’

         Op zich misschien niets bijzonders: een literair werk over pijn. Maar in de literatuur gaat het meestal over zielenpijn of existentiële pijn, de pijn om zo te leven, zoals de titel luidt van een van de schitterende ‘novellen voor een jaar’ van Luigi Pirandello. Ik ken niet zo heel veel romans of literaire verhalen waarvan het hoofdthema ‘fysieke pijn’ is. Een slordige rondgang door de rolodex in mijn hoofd doet me stilstaan bij De stilte van het lichaam, een averechtse en pessimistische medische cultuurgeschiedenis van de Italiaanse schrijver Guido Ceronetti, bij De verdovers van Anna Enquist en Tussen mes en keel van Geerten Meijsing – twee romans van Nederlandse schrijvers waarin het zowel over geestelijke als fysieke pijn gaat. En ten slotte bij Tim Parks, die met Leer ons stil te zitten zichzelf verbaasde: ‘Ik had nooit gedacht dat ik een boek zou schrijven over het lichaam. En al helemaal niet over míjn lichaam. Veel te indiscreet. Maar ik zou ook nooit gedacht hebben dat ik op onverklaarbare, tergende wijze ziek zou worden.’ De pijn waardoor Parks geteisterd werd, dwong hem om daarover te gaan schrijven. Tim Parks lijdt (of leed) aan een opeenstapeling van wisselende inwendige pijnen en zoekt in Leer ons stil te zitten naar verlichting.

De aandoening van Bas Kwakman is ogenschijnlijk eenduidiger: hoofdpijn. Migraine, om preciezer te zijn. Je kunt zeggen dat de pijn bij Bas Kwakman duidelijk te lokaliseren is. Ook in metaforische zin, want het is een begeleidende pijn. Zijn hoofdpijn is de flankhond die hem overal vergezelt. Dan is het dus ook niet zo dat die hoofdpijn direct te maken had met zijn hyperinspannende activiteiten in de poëzie en als directeur van Poetry International, hoewel de burn-out die hij daar uiteindelijk opliep wel een omslagpunt van dit boek markeert. En dus eigenlijk ook de cesuur met de twee vorige boeken: Hotelkamerverhalen en In poëzie en oorlog, de geschiedenis van 50 jaar Poetry.

Om nog een verschil met Tim Parks aan te duiden : de acute schrijfdwang die de Britse schrijver voelde, is niet aan de orde bij Bas Kwakman. Of misschien moet ik dat anders formuleren door te zeggen dat in zijn geval sprake is van een zeer langzaam gegroeide noodzaak. ‘Hoofdpijn,’ schrijft hij namelijk aan het begin van Flankhond. De geschiedenis van mijn hoofdpijn, ‘is al vanaf mijn vroege jeugd een trouwe metgezel. Cephalea, dat is de term die ooit is bedacht om het allemaal wat draaglijker te maken. De pijn is chronisch en beïnvloedt dagelijks mijn functioneren. Zere kop. Pillen slikken en door.’

Bas Kwakman. Portret: Chris van Houts

Wat meteen de volgende gedachte bij me oproept: ik hoop dat het bij Bas Kwakman vandaag [op de dag van de presentatie van zijn boek in boekhandel Donner te Rotterdam op zaterdag 30 oktober 2021] niet meer dan een 3 of een 4 is. Boven de 4 moet al sprake zijn van ernstige hinder. Ja, dat klinkt cryptisch, maar men hoeft niet heel ver in Flankhond te zijn aanbeland om erachter te komen wat daarmee bedoeld wordt. Bas Kwakman geeft zijn hoofdpijn namelijk dagelijks een cijfer : ‘Stel, nul is volkomen hoofdpijnvrij. Gezond en volstrekt gelukkig. Is het afgelopen jaar niet voorgekomen. Tien is het allerergste – als clusterhoofdpijn, de meest ondraaglijke vorm van cephalea. Absolute doodswens. […] Een tien schrijf ik niet op. Dan houdt het allemaal op. Vandaag schommel ik tussen de vier en de vijf. Onder de twee ben ik de afgelopen vier maanden niet geweest,’ vertelt hij aan dokter Tao.

De geschiedenis van de hoofdpijn van Bas Kwakman is dus vooralsnog een geschiedenis die op het weer lijkt: veranderlijk en wisselvallig. Zodat we voorlopig toch weer met instemming Cees Nooteboom kunnen citeren: ‘Geschiedenis is een hond die gaat liggen waar hij wil.’ Wat ook die flankhond nog een extra dimensie geeft.

Om de vergelijking met Parks nog wat verder door te trekken: het mag duidelijk zijn dat de auteurs in beide gevallen worden gekweld door pijn die niet te verklaren valt en niet te verhelpen lijkt, en in beide gevallen maken ze op een beslissend moment in hun leven een tocht langs allerlei instituties om van het lijden verlost te worden. Dat leidt in beide gevallen tot heel veel persoonlijke reflectie, maar zeker ook bij Bas Kwakman wel geregeld tot reflectie die met de nodige humor vergezeld gaat. Zoals in de scènes waarin hij een psychologe bezoekt die hem constant verwijt dat hij te veel in zijn hoofd zit en te weinig zijn gevoelens toont. Hij moet haar hand vasthouden terwijl zij hem een gedicht voorleest:

‘Ze citeert regels van Vasalis. Ik ken het gedicht. Ze krijgt geen reactie van me. Ze citeert de regels nog een keer.

“Ik voel geen reactie bij jou als ik het gedicht citeer.”

“Nee. Ik ken het gedicht. Je brengt het wat gezwollen.”

“Maar ik voel niks. Ik krijg niets terug.”

“Waarom citeer je dan ook een gedicht? Poëzie, dat is mijn werk. Ik lees tientallen gedichten per dag. De lat ligt hoog. Ik word nog maar zelden verrast. […] Ga je met overspannen banketbakkers over moorkoppen praten? Met een opgebrande vuilnisman over tuinafval?”

“Je ademt weer niet. Blijven ademen.”’

Ademen. De wil om te blijven ademen. Dat uitgangspunt voert ons terug naar het begin van Flankhond en het besluit van de schrijver om (na een sabbatical, en het uiteindelijke vertrek bij Poetry) iets aan die eeuwige migraine te gaan doen. Dat wilsbesluit is de motor van het schrijven, en dat geschrevene neemt de vorm aan van een dagboek dat veertien maanden bestrijkt en een vaak hilarische tocht langs een keur van personages en instituten beschrijft.

In die periode komt Bas overal en nergens. En zo neemt Flankhond als vanzelf de vorm aan van een homerische omzwerving langs bedrijfsartsen, psychologen, acupuncturisten, craniosacraal therapeuten, neurologen, wetenschappers, sjamanen en osteopaten. En behalve langs dit paramedisch circuit leidt de weg ook langs kunstenaars, schrijvers, filosofen en types van nóg bedenkelijker professie. En allemaal hebben ze zo hun eigen, op het oog soms zinvolle soms volstrekt absurde, elkaar niet zelden tegensprekende (en in zijn totaliteit groteske berg) raadgevingen, richtlijnen en leefregels.

Ik las ergens van William Faulkner de uitspraak dat pijn zozeer met het menselijk leven is verweven, dat de gedachte dat het leven op zeker ogenblik niet langer pijn doet eigenlijk niet te verdragen is. Maar ik verzeker u: na het lezen van dit boek van Bas Kwakman concludeert u: we can do without.

In dit boek gaat het, in elk geval voor de lezer, uiteindelijk vooral om de weg die wordt afgelegd, minder dan om het reisdoel. Omdat het zwaartepunt van het boek daar niet ligt, mag ik u wellicht verklappen dat Flankhond eigenlijk best een happy ending heeft. Ja, beste mensen: Bas Kwakman slaagde er almaar niet in enig geluid te krijgen uit zijn shakuhachi (een Japans blaasinstrument). Maar uiteindelijk lukt hem dat wel: ‘een zuivere diepe bastoon’. Ofte wel: een Bas-toon, met een hoofdletter B. Die toon wordt kortom gevonden in dit volstrekt authentieke Boek, waarin ook nog eens tekeningen worden aangetroffen van beeldend kunstenaar Kwakman, ofte wel de heremiet van het Berg- en broekpark.

Dit boek is geen zelfhulpboek met een oplossing maar wel een boek dat inzicht geeft en geen lezer onberoerd zal laten. Dit boek is geen hoofdpijndossier, al hebben we het wel zo willen noemen. Het is welhaast het tegenovergestelde. Het is een boek dat duidelijk maakt dat literaire inspiratie kan bestaan ondanks pijn en fysiek ongemak. Dat heeft bevlogen hoofdpijndossiers opgeleverd: de hoofdpijnsublimatiekronieken.

HNG ET NUNC. Over het gelijktijdige verschijnen van de romans van Frouke Arns en Marnix Peeters

Dat ik op twee plekken tegelijk verwacht werd om iets te zeggen op een boekpresentatie had ik nog niet meegemaakt. Maar op 21 oktober jongstleden was het zover. In Nijmegen werd de debuutroman van Frouke Arns (De gelijktijdigheid der dingen) gepresenteerd in boekhandel Dekker van de Vegt en in Antwerpen tezelfdertijd de nieuwe roman van Marnix Peeters (De jacht op Ursula Graurock). Meer van elkaar verschillend dan deze twee kunnen romans nauwelijks zijn.

Over de gelijktijdigheid der dingen gesproken:

Onlangs publiceerde De Arbeiderspers een boek van de Oostenrijkse schrijver Robert Menasse onder de titel De Amerikaanse bril. De essays en verhalen uit die bundel draaien voor een belangrijk deel rond het fenomeen waarnaar ook de titel verwijst van de allereerste roman van Frouke Arns: de simultaneïteit van gebeurtenissen en dingen in de werkelijkheid. Of liever: de betekenis (of zelfs de hogere bedoeling) die wij soms toekennen aan voorvallen die tegelijk gebeuren. En in veel gevallen is dan een van die voorvallen iets uit ons eigen leven dat tegelijk gebeurt met iets belangwekkends of verschrikkelijks in de grote wereld. ‘Wanneer precies eindigde de naoorlogse wereldorde?’ vraagt Menasse zich af. ‘En waar was ik toen dat gebeurde?’ Waar was men bij voorbeeld op de dag waarop John F. Kennedy werd neergeschoten. Wat was men aan het doen. Of op de dag van de aanslagen op de Twin Towers in New York? Menasse geeft heel wat meer, soms pregnante want minder iconische maar daardoor des te interessantere voorbeelden: zoals de hongerwinter 1944-’45 in Nederland of de putsch van Pinochet in Chili op 11 september 1973.

De gelijktijdigheid der dingen: boven op zolder dit stuk schrijven terwijl Ajax beneden 3-0 scoort tegen Borussia Dortmund.

En een paar zinnen later: 4-0.

We presenteren vandaag een boek met de titel  De gelijktijdigheid der dingen. En datzelfde doen we vandaag simultaan met nog een ander boek. Maar dat is in Antwerpen. Zal je net zien met een boek dat De gelijktijdigheid der dingen heet. Begint zo’n titel ook meteen op hinderlijke wijze bezijden de kaften opgeld te doen. En Marnix Peeters, de auteur daarginder in Antwerpen, is wel te beklagen dat ik de redacteur ben van De jacht op Ursula Graurock, zijn nieuwe roman.

Want waar ben ik nou helemaal? Was ik de duivel in eigen persoon, ik zou mezelf binnen de kortste keren van Nijmegen naar Antwerpen (of vice versa) kunnen verplaatsen, zoals Moenen-metter-enen-ooghen deed toen hij de tot inkeer gekomen Mariken van Nieumeghen vanuit Antwerpen door de lucht terugvoerde naar Nijmegen en van grote hoogte neer liet vallen.

Maar zo is het niet, en vooralsnog kloonloos zijnde, ben ik ook nog niet zover dat ik met de ene versie van mijzelf in Antwerpen en met de andere hier in Nijmegen kan zijn om met twee monden tegelijkertijd twee verschillende causerieën over twee verschillende boeken te houden. De overempatische toehoorder hoop ik gerust te mogen stellen met de mededeling dat te Antwerpen de honneurs worden waargenomen.

In De gelijktijdigheid der dingen van Frouke Arns is die gelijktijdigheid der dingen vanzelfsprekend een belangrijk gegeven. Het zou een verkeerd gekozen titel zijn als het niet zo was. Er zijn voorbeelden te over van die ervaren gelijktijdigheid in deze roman. En in een daarvan spelen opnieuw de aanslagen in New York een rol. Op de dag dat een van de twee hoofdpersonen, de Syrische Nizar, met zijn vader een gelukzalige middag doorbrengt tussen de bijenkorven op het platteland nabij Damascus boren zich een paar vliegtuigen in de torens op Manhattan. ‘De gebeurtenissen,’ staat er dan, ‘lieten een knagend besef na dat er ook in zijn wereld een gat geslagen was. Dat je je intens gelukkig kon voelen, terwijl er op hetzelfde moment ergens anders op de wereld iets gruwelijks gebeurde.’

De geschiedenis van deze Nizar is een van de twee grote levensverhalen die in De gelijktijdigheid der dingen met elkaar verknoopt raken. Nizars lotgevallen spelen min of meer in onze tijd en vormen het verhaal van een jongeman op de vlucht. Na het uitbreken van de Syrische burgeroorlog en de dood van zijn vader, besluit Nizar zijn land te ontvluchten. En hij kiest voor de route die hem door Karelië en nog Noordwestelijker door Rusland naar Noorwegen moet brengen. Dat lukt hem ook, maar vraag niet hoe en vraag ook niet hoe het hem daar verder vergaat, want die mededelingen zijn met spoiler alerts omgeven.

Frouke Arns. Portret: Rebecca van Veen

De gelijktijdigheid der dingen manifesteerde zich ook al toen ik vorig najaar de definitieve versie van dit boek ontving. Rond die tijd las ik Wolfstijd van Harald Jähner. Dat boek is een weergaloze sfeertekening van het naoorlogse Duitsland, waarin niets meer op zijn vaste plek stond. Geen gebouw, geen mens, geen idee, geen moraal. Het was de periode van het grote niets, de Stunde null die zou voortduren tot ver in de jaren vijftig: de steden in puin, de bevolking op drift. Eindeloze stromen vluchtelingen en ontheemden, dwangarbeiders en krijgsgevangenen die door elkaar heen krioelend op weg naar huis waren of in de onvoorstelbare chaos juist een nieuw bestaan op een nieuwe plek moesten zien op te bouwen. In dat boek van Jähner – reden waarom ik er zo bij stilsta – is ook ruim aandacht voor de zogenaamde Heimatvertriebene uit de Ostgebiete.

En dat is nu precies waar de tweede grote verhaallijn in de roman van Frouke Arns mee begint. Je leest een geschiedenisboek over een tot dusver totaal onderbelicht onderwerp. En bijna tezelfdertijd lees je er een roman over. Het ene verdiept het andere, het andere het ene.

Het tweede verhaal is dat van Helena, een Volksduitse uit Silezië (in het huidige Polen), een kind nog in de oorlog. Aan het einde van de oorlog slaat haar moeder met haar en haar zus op de vlucht om na mensonterende omzwervingen (waarvan ik de details hier achterwege laat) in de zomer van 1947 terecht te komen in Kiel, zo ongeveer het noordwestelijkste puntje van Duitsland.

Om daar – en ook dat is iets dat in Jähners boek aan de orde komt – te worden gediscrimineerd en uitgescholden voor vuile Polakken. Uiteindelijk komt Helena, door de ontmoeting met een stoere jonge Noorse zeeman, in Noorwegen terecht, en wel in een van de noordelijkste uithoeken van Noorwegen in Kirkenes. Oftewel (en kortom) op de plek waar ze decennia later, als oude vrouw, op een koude, sneeuwjachtige winternacht voor haar houten huis een jongeman voor dood naast zijn fiets liet liggen.

En precies daar – op die plek, op dat moment – begint De gelijktijdigheid der dingen en schuiven die twee levens – van Nizar en van Helena – over en door elkaar heen. Meer moet ik niet vertellen. Want dat De gelijktijdigheid der dingen een veelbetekenende titel is, zal toch wel duidelijk zijn geworden. Het kan haast niet anders of zoiets moet nieuwsgierig maken naar het romandebuut van Frouke Arns.

                                                     &

Over de gelijktijdigheid der dingen gesproken:

Iemand die na zijn herseninfarct alleen nog maar hng! kan zeggen wanneer hij zijn zoon vraagt het geluid van de televisie harder te zetten omdat hij twee danseresjes heel verleidelijk ziet bewegen, maar volgens zijn zoon zien die eruit ‘alsof ook zij het in de broek gedaan hebben en met hun wulps gekronkel de aandacht proberen af te leiden’.

Iemand die alleen nog hng! kan zeggen terwijl hij weet dat de wereld buiten zijn sprakeloos geworden brein gewoon zijn gang gaat en zich niets meer van hem aantrekt.

En dat die zoon dan zegt: ‘Pa, zelfs bij die slonzen maakt ge geen kans meer. Uw rijk is uit.’ Maar de wereld draait door. Pijnlijk.

De gelijktijdigheid der dingen: boven op zolder dit stuk schrijven terwijl Ajax beneden in de woonkamer 3-0 scoort tegen Borussia Dortmund.

En een paar zinnen later: 4-0.

De Arbeiderspers presenteert vandaag een boek met de titel De gelijktijdigheid der dingen, prozadebuut van Frouke Arns.

Maar dat is in Nijmegen. Zal je net zien met een boek dat De gelijktijdigheid der dingen heet. Zo’n titel begint zich onmiddellijk ook buitengaats te manifesteren. Want hier in Antwerpen stelt de uitgeverij simultaan nog een ander boek voor. En de auteur ervan, Marnix Peeters, is wel te beklagen dat ik de redacteur ben van De jacht op Ursula Graurock, zijn nieuwe roman.

Marnix Peters. Portret: Koen Broos

Want waar ben ik nou helemaal? Was ik de duivel in eigen persoon, ik zou mezelf binnen de kortste keren van Nijmegen naar Antwerpen (of vice versa) kunnen verplaatsen, zoals Moenen-metter-enen-ooghen deed toen hij de tot inkeer gekomen Mariken van Nieumeghen door de lucht terugvoerde naar Nijmegen en van grote hoogte neer liet vallen. Maar zo is het niet, dus tot u spreekt een achtergebleven mens, vooralsnog ongekloond, en dus nog niet zover dat hij met de ene versie van zichzelf in Antwerpen en met de andere in Nijmegen kan zijn om met twee identieke monden tegelijkertijd twee verschillende causerieën over twee verschillende boeken te houden. En daarom is het maar goed dat De Arbeiderspers over excellent personeel beschikt dat bereid en in staat is honneurs waar te nemen. U ziet hem hier staan. Collega Michel van de Waart spreekt namens mij mijn woorden tot u. Of hij doet net alsof en heeft mijn toespraak voor de gelegenheid geheel herschreven. Ik weet dat niet, ik ben er niet bij om dat te controleren.

Aangenomen dat Michel zal willen voorlezen wat hier staat: ik wil u als een kermisexploitant met roeptoeter verleiden een ticket te kopen voor de ijzingwekkende attractie die De jacht op Ursula Graurock heet. De overgrote meerderheid van u zal daar geen spijt van krijgen. Voor tere zielen die bleek om de neus van misselijkheid weer voet aan de grond zetten na lezing van dit boek dienen wellicht teiltjes klaargezet te worden. Voor alle anderen behoeven geen bijzondere maatregelen te worden getroffen, al zullen ook stoerste lezers dooreengeschud en met wankele tred – zij het met een dronken roes van geamuseerdheid – uit de wereld van deze roman stappen.

Nochtans wordt de lezer gewaarschuwd in een voorafgaand motto als kenschets van het boek: ‘Een bruisende roman over het paranormale, tegen de achtergrond van het nazisme, het feminisme, de nymfomanie en het multiculturalisme.’ Even afgezien van dat ‘paranormale’ (een onderwerp dat je buiten het genre van de horrorroman en de spirituele letteren nauwelijks tegenkomt en dat ook hier met een korrel zout dient te worden genomen) werpt de auteur ons meteen vier stenen des aanstoots voor de voeten, zeker in het schijnverbond dat ze hier door de opsomming met elkaar aangaan: nazisme, feminisme, nymfomanie en multiculturalisme. Menig auteur brandt zich liever niet de vingers aan deze hete hangijzers en zegt: I don’t go there.

Maar zo zit Marnix Peeters niet in elkaar!

Daarvan zijn ook de kranten doordrongen die er dit weekeinde (en dus nog vooraleer de roman ten doop gehouden is) al grote stukken over publiceerden. In De Morgen schrijft Stef Selfslagh (wiens naam doet vermoeden dat hij rechtstreeks uit een boek van Marnix Peeters is weggelopen) dat De jacht op Ursula Graurock een boek is ‘waar het politiek incorrecte schrijfplezier van afspat’.

En Het Laatste Nieuws, in een interview met de auteur, kopt met een uitspraak van Peeters: ‘De wereld wordt steeds preutser maar ik bagger door.’

En zo is het. De jacht op Ursula Graurock is van Marnix Peeters wat Het grote baggerboek van Ilja Leonard Pfeijffer is: een groot feest van vunzig taalplezier. Friture Marnix Peeters bakt de frieten en de berelullen weer glansrijk bruin. Hij vertegenwoordigt als niemand anders de vette bek in België’s bourgondische belletrie. Noem hem de stinkende gouwe, de brandnetel of de Japanse duizendknoop in de ommuurde tuin van de schone letteren, en hij zal zich vereerd voelen. Typeer hem als de Jerommeke in de porseleinkast van het schone woord, de Houellebecq of voor mijn part de Céline van de Oostkantons, de vrolijke mestverspreider op de biologisch bewerkte akkers van de Republiek der Letteren, de ruimtepuinmagneet van het universum dat de literaire wereld heet. Hij zal al die karakteriseringen omarmen als epitheta ornantia.

Zijn alweer tiende boek is net als zijn vorige, Oogje. Het kleine meisje uit de Lange Tafelstraat en net als vrijwel alles wat hij daarvoor geschreven heeft, een doldriest verhaal dat voortstuwt in een moordende vaart, geschreven is in sappig maar zeer economisch proza, bevolkt is met een scala van extravagante, soms volkomen geschifte personages en waarin al met al een wereld wordt neergezet waarvoor de auteur nooit de Prijs voor het Politiek Correcte Proza zal verdienen. Welke constatering hem op schampere toon zou kunnen doen concluderen dat hij dus nooit voor welke prijs dan ook in aanmerking zal komen, omdat hij een politiek correcte prijs als een pleonasme zal definiëren.

Peeters begeeft zich graag op het randje, ook nu in De jacht op Ursula Graurock weer, waarin de jonge journalist Woutje Timmermans met de tegen wil en dank paranormaal begaafde nachtwinkelier van Afrikaanse komaf die luistert naar de naam Cherif Sese Soko (in wiens toko, waar alles naar kardemom ruikt,  sigaretten, drank, junkfood en oosterse prullaria verkocht worden; en wiens vader ten gevolge van een herseninfarct alleen nog maar hng kan zeggen) op zoek gaat naar ene Ursula Graurock, baas van de Bayerische Fleischwerke OHG.

Voor de rest moeten we er maar niet te veel over zeggen want wie die Ursula Graurock zou kunnen zijn moet vanwege de spoileretiquette nog maar even onduidelijk blijven.

Maar wat ik wel mag verklappen: dat ik me rot heb gelachen tijdens het lezen van dit boek. Het is geestig, burlesk en hilarisch op een manier die je tijdens de lachbuien door voortdurend doet beseffen dat je beschaafde helft er helemaal niet om mag lachen. Maar juist dat spanningsveld maakt dat er ook iets op het spel staat.

Ik zal het bij een tamelijk beschaafd voorbeeld laten, aan het begin van het boek. Uit een scène die zich afspeelt in de nachtwinkel van Sese Soko: ‘Mensen kopen het smerigste het eerst. Van de XXXL Pandaworsten moet ik er elke week gaan bij halen. Ze zitten in glazen bokalen, ze zien er doodziek uit. Als een Pandaworst kon praten, zou hij zeggen: ik ben misselijk. En toch verkoopt dat als een gek. […] de klanten proefden daarvan en zeiden smekkend: amai, lekker, verkoopt gij dat? ’s Anderendaags kon ik er gaan bij halen. Mensen zijn knettergek. Of ze proeven alleen de mosterd.’

En u begrijpt dat die pandaworsten misschien wel iets te maken hebben met de genoemde Bayerische Fleischwerke. Wat volgt is een waanzinnige roadnovel door Duitsland. En meer moeten we niet verklappen. Eén woord nog dan: hng!

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑